Het hun(n)ebed te Borger in een beroemd gedicht

Door Bertus Liewes

Willem Mulder geboren in België (Namen) kwam via omzwervingen van september 1852 tot  maart 1862 in Borger terecht en werd klerk en belastingdeurwaarder op het gemeentehuis aldaar. Willem vond dat de achternaam van zijn moeder aan zijn naam moest worden toegevoegd vandaar dat hij bekend is geworden als W. Seymour Mulder. Bovendien legde hij zich toe op het maken van  kindergedichten.

In 1853 verscheen het gedicht ‘Het hunnebed van Borger’, een gedicht in 48 kwartrijnen. Zijn schrijftrant maakte ook bij volwassenen zo’n indruk dat met dit gedicht menige declamator groot succes oogstte. Ondanks dat hij de Drentse taal niet helemaal machtig was ging hij toch in het Drents schrijven, maar hij vond het niet erg dat redacties woorden ‘verbeterden‘ in goed Drents.

Zeventig jaar nadat Willem Seymour Mulder het gedicht schreef, heeft Harm Tiesing, de kenner van het volksleven van Borger en omgeving,  uitleg gegeven hoe dat gedicht waarschijnlijk tot stand is gekomen. (De Noord Ooster 30-11-1922)

“Het gedicht heeft zoveel roem verworven, dat zijn oorsprong in verband met het Drentse volksleven van belang is voor het lezend publiek, dat vraagt: „Hoe kwam dat in de wereld, en welke omstandigheden gaven daartoe aanleiding?”

Het vers van wijlen Seymour Mulder kwam voor het eerst voor in de Drentse Volksalmanak 1852. Wij leerden het reeds als schoolknaap van buiten, waardoor wij tevens leerden te schrijven in Drents dialect. Het werd honderden keren door reciteerders voorgedragen in en buiten Drenthe.

De heer W. Seymour Mulder was geboren te Peize, waar nog afstammelingen van zijne familie wonen. Hij kwam te Borger als de eerste ambtenaar ten gemeentehuize aldaar.   Burgemeesters hadden toen nog geen helpers. De heer Mr. J. D. Dibbits, burgemeester van Borger, een man met veelomvattende kennis, en vele betrekkingen als schoolopziener, statenlid, lid van kerkelijke besturen, advocaat en procureur, had zoveel werkzaamheden, dat hij in de heer Seymour Mulder zijn tweede rechterhand had gevonden. De heer S. M. deed meer dan op de gem. secretarie te zitten. Hij was een echte Nimrods zoon die met kruit en lood en een „roer” (jachtgeweer) wist om te gaan. Hij besteeg ook de Pegasus, (was dichter) niet van zouteloze rijmelarij, maar nam onder de Muzenzonen enige rang in.

Deze,  Willem Seymour Mulder is de eerste persoon in het historisch toneeltje dat wij beschrijven zullen.

De tweede is Jan Hof, schaapherder te Bronneger, een gehucht in de gemeente Borger. Hij was bij het volk meer bekend als „Jan Gerk”, omdat zijn vaders voornaam Gerk was. Jan Gerk heeft jarenlang in dat gehucht het schepersberoep uitgeoefend en wij kenden hem als zodanig. Hij was een goed schaapherder, een man die nooit kwaad sprak van iemand en hij kon aardig vertellen, wat de oorzaak was dat van hem gezegd werd dat hij heel erg liegen kon. Maar hij deed dit altijd zo, dat er geen mens door gedupeerd werd. Een staaltje van zijn leugens is het volgende: Tot twee jongens die zijn huis voorbij gingen koeien naar het land brachten, zei hij:  „Jongens, haast je wat, want op Huitings deel is een vreemde kerel met een aap en een dromedaris te zien, die hij dansen laat.” Beide jongens (schrijver dezes was één van) naar het huis van Huiting. De banderdeur los getrokken, en toen Huiting vroeg wat zij hier wilden, vroegen zij waar de kerel gebleven was met de aap en dromedaris. En Huitings wederwoord was: „Heeft Jan Gerk je wat wijs gemaakt?”

Meer staaltjes, te veel om te noemen, zij ons uit onze jongensjaren van Jan Hof bekend.

Gaan we nu van af Bronneger niet ver heideveld in. Daar is een laagte tussen twee Hondsrughoogten. Als we in dat gat staan, waar een oud pad doorheen loopt,  zien we Drouwen noch Bronneger liggen.  Het zal er, volgens overlevering, vroeger wel gespookt hebben. We zien op de Hondsrug hoogten genoemd, ter weerszijden hunnebedden liggen, twee ter Westzijde, drie kleinere ter Oostzijde. Het grootste van de drie had een deksteen waar men gemakkelijk onder kruipen, in gebogen houding zelfs onder staan kon. Daar zat Jan Hof onder toen zijn schapen, bij een niet felle, maar aanhoudende regen in de heide graasden waarbij hij zich hier voor de regen schuilde. Hij zag een jager naderen, een „lang bonenstok van man,” zoals er wel een gezegd wordt. Jan Hof herkende hem als ambtenaar van het gemeentehuis, de heer Seymour Mulder. Deze ziet wel de schapen in de hei, maar niet de herder onder hunnebed. De jager springt op de deksteen van het hunnebed, en wordt hier dichter. Hij begint:

.,0, zware klompen, log en groot” enz.  (zie de eerste 8 regels van het vers). Ja, Gert hoort hem spreken in dichterstaal, springt onder ’t hunnebed weg, en begin de dichter toe te spreken in zijn Drentse dialect:

„Wat meen j’ nou meneer Muller, da deeze dik steenen proaten kunt? ‘k Wol je toch wiezer hebben. Al ruepen ei ook van sunt Jopk (25 Juli) tot Lichtmis (2 Febr.) van: “Vlinten, hoe bin ei hier toch kommen? dan wassen ei nog niks wiezer heur. Maar a j ’t gern weten wilt, zal ik je ’t vertellen”.

Hierop begon Jan Gerk één van 4 grootste leugens op te dissen. En hij sprak van reuzen, waarvan het oude volksgeloof Drenthe zo vol zat als van heksen en spoken. Want reuzen waren hier stellig aan ‘t werk geweest om hunnebedden te bouwen. Spreekt niet ook Piccardt, de schrijver de eerste geschiedenis van Drenthe over reuzen?

Van die reuzen geeft Jan Hof aan Seymour Mulder een beschouwing. ’t Was zoo mooi, dat deze er een vers van maakte, en zijn zegsman, die bij het afscheid nemen een pruim tabak nam, daarom, aan het slot van het vers „Scheper Proempien noemde, en zijn gedicht in de volkstaal waarin de scheper gesproken had, het  licht gaf”.

Borger,  Harm Tiesing

(Opmerking: Tiesing schrijft dat Mulder geboren is in Peize dat is onjuist hij is geboren in Namen (België) op 23 augustus 1820, maar wel overleden in Peize (14 april 1896).

Het gedicht is het eerst verschenen in Drenthina van 1853, de voorloper van het Drentse Volksalmanak.)

N.v.h.N. 17-04-1896

Het hunnebed te Borger

O, zware klompen! Log en groot,

In massa hier bijeengebracht,

Die eeuwen reeds het stof omsloot

Van krijgers, uit het ruw’ geslacht.

Der Hunnen! – O, verkondigt mij,

De macht, waardoor ge eens werd vergaard,

Toen nog de mensch, geen heerschappij,

Door stoom en werktuig, voerd’ op aard!

Dit, nagenoeg, was ’t geen ik sprak

Bij het aanblik van het Hunnebed

In ’t groot, antieke heidevlak

Van Borger eens ter neergezet.

Daar komt, van tusschen uit de hoop

Een mannetje tevoorschijn, dat

Mij hunkerend op zijde sloop.

En op zijn beurt, het woord nu vat.

Wal zo, zei meneer! Proot in jou land

De steenen ook? Dat dut me nei:

Hier zint ze kleiner van verstand

En steurt zuk an gien teuterij.

Al reupst ook van Sunt Jobk, zeedaor

Uet al jow magt, tot Lichtmis, van:

Hei, vlinten, how kwaamst bij malkaor!

Dan was ei nog neet wiezer, man!

Maar kan ‘k er jou ’n dienst met doon,

Dan wik jow vort wal, uit plezeer,

Vertellen. Op how ’n raor persoon,

Dei steen’ hier komen zint, meneer.

Hoewel het mij aanvank’lijk speet.

Dat ‘k door ’t ventje werd belet

Te droomen. Als een half poeet

Bij ’t zien van ’t oude Hunnebed.

Was ‘k niettemin terstond bereid,

Te luistren naar ’s mans wijze taal,

Betrekkelijk de antikiteit,

Vervat in ’t volgend verhaal.

Veur honder, nee, veur doezend jaor,

En vast is ’t nog wal langer leen,

Tow was ’t tied, o, jong, ‘t is raor!

Zoo krigt me  ‘t hier nooit weer te zeen.

En daor zin ‘k ook maor bliede om: want

Begriep toch eis, dat tow met lust

’n Kerel, zoo maor met zien hand,

Kon rekken bi oes eibernust.

En dat is toch een hugte, zoo

Van sircum vief en dartig voot;

Zoo ’n kerel kneep oes as ’n vloo

Jao tusschen doemen vinger dood!

Want vingers hadden ze as mien arm,

En voeten as oes boeskoolvat,

En beenen, zee oes mester Haarm,

Daor wal fief kaor vol vleis omzat.

En heufden hadden ze, o, ’t was plomp!

En oogen as de volle maon,

En neuzen, grooter as mien klomp,

’n Jong kun er op rieden gaon.

En dee zoo’n snaak zien groote mond

Wied lös, dan kon er met plezeer,

’n Zwientien in van honderd pond,

As was het maor ’n sukerpeer.

Begriep toch eis! – en how ’n maog

Hef dan zoo’n kerel wal neet had,

En daorum leuf ik ook wal graog

Wat oeze Bes vertelde, dat

’n Paor zuk snaoken, met gemak

’n Koo opknapten, vet of schraol,

En daortoo nog twee mudde zak

Vol eereppels, toto middagmaol.

Maor stark as tow het volkien was,

Daor is het ende kant van weg;

Jao, Bibel Simson was er pas

’n Jonkien bij, wat ik jow zeg!

Want stund heur soms, zoo hier of daor,

’n Bosch of zoo wat in de weeg.

Wat deden ze? – ze bleuzen maor,

En ’t vloog er deel, zoo in ‘n veeg.

Dat  ’s waor, en ook genog bekend;

Want ’t zit er vol nog in het veen

Van holt, dat ze vö l brand in Drenth

In plaots van eulie te zeen.

Maor ’t hulp toch niks, ho wroeg en staark

Dei snaoken waoren, en how groot,

Eens kregen ze toch ook daon waark.

En deden ze under veur de dood.

En als er dan zoo’n bulbak sturf,

Dan kwam hi al wonderliek an kaant,

De naobers brogten holt en turf

En daor met wur het liek verbraand.

En ludden deden ze ook: – dree keer;

Maor krek zoo als ’n jager dut,

Zo vaok as hi, met zien geweer,

’n Haosien of petriesien schut;

Maor ’t klokken, dat ze kregen, was

Wat dikker: – want ze zeupen groof;

En, zoo as ‘k heurd heb, oet een plas

Zoo groot wal as ’n waoterproof.

En was de boodel dan verbraand,

Roef draaide een op zien hakken rond,

En maokte zoo’n koel in ’t zaand,

Om de asch te baargen in den grond.

En hadden ze ook dat wark verrigt,

En op het graf ’n bultien staon,

Zoo as de bargies, dei daor ligt,

Dan was de boedel afgedaon

Maor, was het ’n vernaom pursoon;

(Want tow wus me ook van graon en kaf)

Dan kreeg hi tot zien eer en loon,

’n Hoop van vlinten op zien graf.

En nouw zal ‘k je dan vertellen, how

Mien Vaor, ’n ventien dat nooit lögt,

Mei zegt hef, dat een kerel tow

Zoo’n steenbult bi ’n kander zöcht.

Dat was dei snaoken maor ’n veeg;

Want vlinten, as oes toren wal,

Dei schupten ze maor oet de weeg,

Zoo as ’n jong zien kaotsebal.

Zoo gung de naoste naober dan

Zo as mien vaor mi hef verteld,

Veur en versturven edelman,

An  ’t vlinten zeuken, hier op ’t veld.

Hi vun er één, hi vun er twee,

De beide daor op gunne hook,

En raod eis wat hi daor met dee?

Wip! In de buutsen van zien brook.

Wat wieder op vun hi er één

Van dartig doezend pond gewigt,

’n Dikken barries van ’n steen,

Dei was ‘t, die daor dwars over ligt; 

Maor denk neet dat hi ‘m liggen luit!

Nee, nee! Mien gooje vrund! – oom-kool,

Die steuk hum, zoo as ’n duit,

In de eene buuts’ van zien kamzool.

En daornao gunk hij weer zien gank,

En vun en zöcht en zöcht en vun.

En ’t buutsien stoppn gunk zoo lank,

Totdat hi niks meer bargen kun.

En raod eis how veul vlinten dat

Dei snaok, zoo zunder zak of kaor,

Veur disse hoop, too bij zuk had? –

Krek an, zoo’n dikke veertig maor.

En nog (al weur hi ook wat waarm)

Too hij weer vlinten kreeg te zeen,

Nam hij er twee van under de aarm

En in zien handen elk nog een.

‘Kom, – zee hij too’ now gaok naor hoes;

‘Me dunkt ik heb al wal zoo veul,’

En met ’n stem, neet van de poes,

’t klunk harder nog as bolgebeul.

En daarop gunke dan terukg.

’t Barmetiesbosch deur, was zien keuz’,

Maor zeet, op eens steuk hum een mukg,

Om raok, daor in zien dikken neuz’.

Wat duvel! reupe, wat is dat?

Wel pleug mij daor met zien geprik?!

En met had hij ’n sparboom vat,

Lankg honderd roo en vief vaom dik.

En krek of ’t maor ’n piepstaol was

’t Is waorheid al wat ik jow zeg!

Breuk hij hum midden deur, as glas,

En jeug de mukgen er mit weg.

Maor under dei bedrieven toch,

Ontvul hum daor ’n dikken vlint

En wal zoo’, zwaoren, als der nog

In Drent neet meer te kieken zint.

En denk ei soms ook, dat hi ’t murk?

Wal niks er van, geen sikkepit

Zoo’n vlint entglee zoo ’n roege turk

Zoo as ’n knoop van ’t wams oes glid

En einliek kwam hi hier ter stee,

Waor de edelman ook was verbrand,

En lee de vlinten, twee veur twee,

Zoo naost ’n kander in het zand.

Zoo makte hi twee riegels klaor

Schier krek zoo as ze nouw nog ligt

En met dei negen dikste daor

Sleut hi het graf van boven digt.

En too greep hi de brandwienskruuk,

’n Ding zoo groot as wal ’n schip,

En zeup zoo lang, dat was ’t gebruuk,

Tut hij zoo doen weur as ’n snip.

Maor too hi maor ’n pot vol brij

En vief, zes schinken too ’n stoet

In ’t lief kreeg, kwam hi toch weer bij,

En nouw is mien vertelsel oet.

En vrag jow soms ’n ander nao,

Ís dat verhaol waor en opregt?’

Zeg dan maor driest hardop van jao!

Want schepre Proempien heft mi ’t zegt.

En na een gooden dag meneer!

Dreef hij zijn kudde schapen voort,

En kort daarna schreef ik ter neer,

Wat ‘k van den herder had gehoord.

Mulder, Willem Seymoer

Het gedicht uit: Drenthina, Volksalmanak voor de provincie Drenthe,  1853

Willem Seymour Mulder vertrok in 1864 naar Maassluis, maar het onderstaande gedicht (gepubliceerd in  Drentsche Volksamanak  van 1868)  wijst er op dat zijn gedachten nog steeds bij zijn vroegere woonplaats Borger lag.

J. Westendijk Borger gedr. bij H.L.Smits

VERZUCHTING,

(Bij het plaatje: ,,Gezigt op Borger.”)

Nog met het innigst welbehagen

Dwaal ‘k, in mijn geest, gedurig rond

Op den mij lief geworden grond,

Waar ik een goed deel mijner dagen

In een dier Drentsche dorpen sleet,

Zoo schilderachtig daar gelegen,

Den stillen dorpeling ten zegen,

Die ’t schoone te waarderen weet.

En heb ‘k geen reden ook tot zuchten

Op Hollands zware en vette klei,

Toch, Drenthe! dweep ik met uw hei,

Met Borger en zijn vijf gehuchten,

Waar de natuur zoo eigenaardig,

Eenvoudig hier, daar grootsch, in pracht,

Haar priester boeijend tegenlacht,

Het doek eens schilders overwaardig.

Dáár toch, op immer groenende esschen,

Wel niet met palmen of cypressen

Omlijst, maar door een heideveld,

Dat uit den grijzen tijd vertelt,

Dat, wie er ’t hart ook mogt beklemmen,

Tot ernst en weemoed mij kon stemmen,

Als ‘k mijmrend mij had neergezet

Op tumuli of hunebed,

En mij bespieglend ging verdiepen,

Hoe zij – door wier bezoek, welligt,

In Drenthe, ook Borger werd gesticht –

Hier eeuwen reeds den doodslaap sliepen;

Dat veld, dat, schijnbaar zonder leven,

Toch mensch en dier verkwikt en voedt,

En, bij des zomers-zonnegloed ,

Een bron is, zoet en mild in ’t geven,

Als welligt millioenen bijen

Zich gonzend om de bloesems lijen

Van wilde thijm en heidekruid,

Dat nedrig daar uit de aardkorst spruit;

Dat veld, waar stilte en vrede wonen,

Waar haas en veldhoen en konijn

De rustige bewoners zijn;

Dat paradijs van Nimrods zonen,

Waar u de heidevorst begroet,

Die daaglijks daar, bij honderdtallen,

Zijn volk, uit schaapskooi en uit stallen,

Aartsvaderlijk bewaakt en hoedt.

En ginds, waar klaverrijke weiden,

Zoo tusschen ’t hoog land – esch en hei –

Gelegen, als in een vallei,

Genot en welvaart om zich spreiden;

Die ’t lentelievend hart verrukken,

Als kindren er den Meikrans plukken;

Waar tusschen bloemen, groen en riet

Een stroompje kronklend henenvliet;

En eindlijk dáár, waar ranke boomen,

Waar heesters, bosch en struikgewas,

Bekoorlijk als op een terras,

’t Geheel zoo prachtig uit doen komen ;

Waar Borger, met zijn kerkje en molen,

Als achter ’t lover ligt verscholen,

Waar tusschen uit, reeds in ’t verschiet,

Men ’t spitsje van zijn toren ziet.

Dáár was mij ’t wel, dáár werd mij ’t leven

Een maar genot, een werklijk

Mij ’t zaligend gevoel gegeven,

Waarbij de borst in hooger gloed,

In heilge aandrift wordt ontstoken;

De geest zich jubelend verheft,

Als uit haar bolster losgebroken,

Zoodra het schoone en goede treft.

Doch, was ’t al niet mijn deel te blijven,

Waar zoo mij de natuur beviel;

Waar als een lief, mij roerend schrijven,

De schepping sprak tot mijne ziel;

Toch, Drenthe! zal ik nooit vergeten

Het zoete, in u mij toegemeten,

En roem ik Borger, te aller stond,

Als een juweeltje van uw grond.

Maassluis 1867   W. Seymour Mulder

LAAT EEN REACTIE ACHTER

Vul alstublieft uw commentaar in!
Vul hier uw naam in

lees meer